Mijn vader ging
Mijn vader ging. Niemand had gezegd dat het mocht,
dat hij kon gaan. Maar hij stapte in een auto, botste
tegen een trap van twee treedjes en kreeg een hartaanval,
of kreeg een hartaanval en botste tegen een trapje en ging.

Wij kinderen waren niet geschrokken dat hij was weggegaan.
Vaders gaan een toren bouwen of een huis. Vaders bouwen
viaducten waar het ver is. Vaders komen ooit wel weer thuis
om hun vrouw te kussen, om de opgespaarde straf uit te delen,

om het kind dat de wedstrijd van het liefste kind van de week
gewonnen heeft op hun schoot te trekken. Vaders gaan dood,
dat is nu eenmaal zo. Ze vlijen zich in een kist, krijgen
een nooit gedragen pyjama aan en luisteren niet naar wat ik zeg:

Pap, ik kan een woord al schrijven! Hij kijkt me aan en ik hoor:
Is dat alles? Bouw om te beginnen maar eens een bescheiden bruggetje,
probeer het kleinste huis, begin een torentje van niks,
vind uit hoe dat moet, dan zien we wel of het al iets is.

Dit, papa, is de brug die ik heb gebouwd. Hij staat op vijf peilers.
Zulke dingen leerde ik langzaam kunnen. Ik bouwde woord
voor woord deze toren, voegde steen voor steen dit gedicht,
schreef in twintig regels voor ons een huisje om in te wonen.

(Ted van Lieshout, in Kun je de dood ook groeten, uitg: Kok Kampen)


Terug